
Jurisprudentie
AX2032
Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02357/05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02357/05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Handelingen na (gedeeltelijke) inbeslagneming drugs. De ±5 kg cocaïne in een postpakket worden voorafgaand aan de gecontroleerde doorlevering vervangen door een dummylading met ±10 g cocaïne. Ex art. 1.4 Opiumwet is onder binnen het grondgebied brengen begrepen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling met betrekking tot die middelen die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht of tot de voorwerpen of goederen waarin die middelen verpakt of geborgen zijn. Nu in de tenlastelegging aan verdachte wordt verweten dat zij ongeveer 5 kg cocaïne daadwerkelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht door die hoeveelheid vanuit Aruba te (doen) zenden naar een adres in A’dam, heeft het hof de vervolgens in de tenlastelegging opgenomen omstandigheid dat verdachte het pakket (daarna) heeft laten openmaken kennelijk niet opgevat als een handeling ex art. 1.4 Opiumwet t.a.v. die binnen het grondgebied gebrachte hoeveelheid cocaïne, maar als een feitelijkheid die de aan verdachte verweten betrokkenheid bij genoemde, op de daadwerkelijke invoer van die hoeveelheid gerichte handelingen ondersteunt. Die uitleg van de tenlastelegging is met haar bewoordingen niet in strijd en moet in cassatie worden geëerbiedigd.
Conclusie anoniem
Griffienr. 02357/05
Mr. Wortel
Zitting:9 mei 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoekster wegens "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van zevenentwintig maanden.
Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder in voorwaardelijke vorm opgelegde gevangenisstraf van zes maanden.
2. Namens verzoekster heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, bij de behandeling van dit cassatieberoep wordt overschreden doordat de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
4. In aanmerking genomen dat het beroep is ingesteld op 14 december 2004, heeft het ongeveer veertien dagen te lang geduurd voordat de stukken van het geding (op 29 augustus 2005) bij de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dit zal tot matiging van de opgelegde straf moeten voeren.
5. Het tweede middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed, aangezien bewezen is verklaard dat verzoekster ongeveer vijf kilogram cocaïne binnen Nederland heeft gebracht, doch uit de bewijsmiddelen blijkt dat de cocaïne reeds door opsporingsambtenaren uit het postpakket was verwijderd, en daarin bij de aflevering op het bestemmingsadres nog slechts een monster van tien gram was achtergelaten. Er wordt een beroep gedaan op HR NJ 1998, 515, HR NJ 1999, 207 en HR 23 augustus 2005, LJN AT6061.
6. Blijkens de bestreden uitspraak gaat het om een postpakket dat is bezorgd op het Amsterdamse adres van verzoeksters broer. Tot de bewijsmiddelen behoort een verklaring van verzoekster inhoudende dat zij wist dat het pakket cocaïne bevatte. In hoger beroep heeft verzoekster evenwel ook verklaard dat zij met het feit niets te maken heeft gehad, en dat zij slechts bij toeval aanwezig was toen haar broer het bij hem bezorgde pakket openmaakte. Dit volgt uit bewijsoverwegingen waarin deze bewering als onwaarschijnlijk van de hand is gewezen. Die luiden:
"Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende:
- de verdachte heeft tot eind februari 2001 een bezoek aan de Nederlandse Antillen en aan Aruba gebracht;
- een pakket dat cocaïne bevat wordt op 19 februari 2001 van Aruba naar het adres [a-straat 1] te [woonplaats] verzonden;
- op dit adres staan de verdachte en haar broer [betrokkene 1] ingeschreven;
- de verdachte gebruikt dit adres als verblijfplaats, maar verblijft na haar terugkeer van de Nederlandse Antillen elders;
- [betrokkene 1] heeft de periode van 13 februari 2001 tot 3 maart 2001 in detentie doorgebracht; hij reageert enigszins verbaasd wanneer op 6 maart 2001 bij hem op voormeld adres via de post een postpakket wordt bezorgd en door hem in ontvangst genomen wordt;
- [betrokkene 1] deelt de verdachte telefonisch mede dat er een postpakket is bezorgd, omdat hij denkt dat zij er iets van weet;
- de verdachte gaat ervan uit dat het postpakket cocaïne bevat;
- hoewel het postpakket omstreeks 10.15 uur is bezorgd, wacht [betrokkene 1] met het openen ervan tot omstreeks 13.00 uur, het moment dat de verdachte ter plaatse is gekomen.
In het licht van voormelde feiten en omstandigheden acht het hof ongeloofwaardig dat het postpakket met cocaïne was bestemd voor [betrokkene 1] en dat de verdachte derhalve niet betrokken is geweest bij het onderhavige feit. Daarbij overweegt het hof dat [betrokkene 1] reeds vóór de verzending van het pakket naar Nederland was gedetineerd en hij tot na de aankomst van het pakket in Nederland op of vóór 27 februari 2001 van zijn vrijheid was beroofd. Het is niet aannemelijk te achten dat een pakket met een dergelijk kostbare inhoud wordt verzonden, indien de beoogde ontvanger niet in staat is of zal zijn het pakket in zijn macht te brengen. Voorts ligt het niet voor de hand dat [betrokkene 1] enkele uren heeft gewacht met het openen van het pakket tot de komst van de verdachte, indien hij wel, maar zij niet bij het onderhavige feit zou zijn betrokken. Onder deze omstandigheden moet het ervoor gehouden worden dat enkel de verdachte betrokken is geweest bij het primair tenlastegelegde. Feiten en omstandigheden die de lezing van de verdachte ondersteunen zijn voorts gesteld noch aannemelijk geworden. Het hof verwerpt daarom het verweer van de verdachte."
7. Opmerking verdient voorts dat aanvankelijk primair was tenlastegelegd dat verzoekster in de genoemde periode
"te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of te Aruba tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (ongeveer) 5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I".
Ten gevolge van een in eerste aanleg toegelaten wijziging is de beschuldiging aldus gewijzigd dat verzoekster in dat tijdvak
"te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of te Aruba tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (mede als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) (ongeveer) 5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) in genoemde periode opzettelijk die hoeveelheid van dat materiaal opgezonden of doen opzenden vanuit Aruba naar een adres in Amsterdam en/of dat pakket opengemaakt of open laten maken".
8. De aldus gewijzigde tekst vormt geen lopende zin. Met "dat pakket" moet zijn beoogd terug te grijpen op een eerdere vermelding, maar die ontbreekt. Overigens heeft de Rechtbank de wijziging toegelaten nadat de verdediging had laten weten geen bezwaar te hebben, terwijl in hoger beroep niet is aangevoerd dat (het primaire deel van) de tenlastelegging onbegrijpelijk is.
9. Het Hof heeft bewezen verklaard dat verzoekster in het genoemde tijdvak te Amsterdam
"opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 5 kilogram cocaïne, immers heeft verdachte in genoemde periode opzettelijk die hoeveelheid van dat materiaal gezonden of doen opzenden vanuit Aruba naar een adres in Amsterdam en dat pakket open laten maken"
10. Bedacht dient te worden dat binnen Nederlands grondgebied brengen "als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet" niet uitsluitend betrekking heeft op de handelingen die na de eigenlijke grensoverschrijding worden gesteld. Deze bepaling brengt de beide gedragingen - zowel het daadwerkelijk over de landsgrenzen brengen als de daarop aansluitende gedragingen - binnen het wettelijk begrip van "binnen het grondgebied van Nederland brengen".
11. Het kan ervoor gehouden worden dat het Hof de gewijzigde tenlastelegging aldus verbeterd heeft gelezen dat verzoekster wordt verweten dat zij een postpakket met vijf kilogram ("die hoeveelheid") cocaïne vanuit Aruba heeft verzonden of heeft laten verzenden naar een adres te Amsterdam, en vervolgens heeft bevorderd dat het op dat adres afgeleverde pakket werd opengemaakt, terwijl het dit verwijt aldus heeft verstaan dat de laatstgenoemde (aansluitende) gedraging er op wijst dat verzoeksters willens en wetens betrokken is geweest bij het naar Amsterdam brengen van de op Aruba verzonden cocaïne.
12. In deze zin opgevat houden tenlastelegging en bewezenverklaring in dat verzoekster opzettelijk handelingen heeft verricht die waren gericht op het binnen Nederland brengen van een postpakket dat bij aankomst op Nederlands grondgebied vijf kilogram cocaïne bevatte.
13. Het middel behoeft daarom niet tot cassatie te voeren.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, matiging van die straf en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
4 juli 2006
Strafkamer
nr. 02357/05
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 december 2004, nummer 23/001938-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 20 december 2001 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 27 maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging, matiging van die straf en verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 14 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 29 augustus 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat het pakket dat de verdachte heeft laten openmaken vijf kilogram cocaïne bevatte.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 19 februari 2001 tot en met 6 maart 2001 te Amsterdam opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 5 kilogram cocaïne, immers heeft verdachte in genoemde periode opzettelijk die hoeveelheid van dat materiaal gezonden of doen opzenden vanuit Aruba naar een adres in Amsterdam en dat pakket open laten maken."
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. Een proces-verbaal van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), opgemaakt door de opsporingsambtenaar H. Leek, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 27 februari 2001 was ik op grond van artikel 12 van de Douanewet te Amsterdam belast met de controle van pakketpostzendingen. Ik trof een poststuk aan dat was geadresseerd aan [naam], [a-straat 1] te [woonplaats]. Het poststuk was verzonden vanuit Aruba, datum poststempel: feb 19 2001. Ik controleerde de inhoud van het pakket met behulp van röntgenapparatuur. Ik zag het beeld van een massa met onregelmatige vormen. Ik besloot daarop de inhoud van het pakket te controleren. Na opening vond ik levensmiddelen, waaronder vier pakken cake- en pannenkoekenmeel. Ik besloot in een pak te boren. Ik trof een witte substantie aan. Om te controleren of die substantie een middel betrof dat was vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I heb ik van die aangetroffen substantie een monster getest met de Erez Forensic Technology LTD. spuitbus COCA-TEST (cocaïne detection spray). Gezien de positieve reacties van de testvloeistof heb ik het poststuk overgenomen van de Post om voor vervolgonderzoek over te dragen aan de douanepost Amsterdam
Surveillance/DIA."
2. Een proces-verbaal van de FIOD, opgemaakt door de opsporingsambtenaren I. Kessing-Vreeker en A.C. van Duinen, voorzover inhoudende als relaas van een of meer van hen:
"Op 27 februari werd een postpakket, geadresseerd aan [naam], [a-straat 1], [woonplaats], overgedragen aan de FIOD, vestiging Amsterdam. Op dit adres staan onder meer de volgende personen ingeschreven: [betrokkene 1] en
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1966. In opdracht van de officier van justitie werd besloten tot een gecontroleerde aflevering van het postpakket op het adres [a-straat 1] te [woonplaats].
In het kader van deze gecontroleerde doorlevering werd de cocaïne uit het pakket gehaald en vervangen door een zogenaamde dummylading met circa 10 gram cocaïne. De dozen worden tevens voorzien van een technisch hulpmiddel, zodat te allen tijde de dozen gevolgd kunnen worden."
3. Een proces-verbaal van de FIOD, opgemaakt door de opsporingsambtenaar H. Schrijver, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 28 februari werd ik gebeld door A.C. van Duinen, werkzaam bij de Fiscale Inlichtingen- en opsporingsdienst, vestiging Amsterdam. Hij vertelde mij dat er een postpakket met bestemming een adres in Amsterdam was aangetroffen met daarin verpakt vermoedelijk verdovende middelen. Hij verzocht mij om monsters te nemen en deze te onderzoeken op de aanwezigheid van middelen die vallen onder de bepalingen van de Opiumwet, de pakketten met vermoedelijk verdovende middelen uit het postpakket te verwijderen en te vervangen door zogenaamde dummypakketten, van de vermoedelijk verdovende middelen tien gram af nemen en deze terug te plaatsen bij de dummypakketten en het postpakket zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat terug te verpakken.
Na de ontvangst van het postpakket, waarop een vel papier was geplakt met de tekst: Voor [naam], [a-straat 1], [woonplaats], heb ik vier dozen uit het pakket gehaald en geopend. De vier dozen bevatten elk een pakket. Het totale gewicht van deze pakketten was 4.857,9 gram. Op de inhoud van het pakket uit de tweede doos heb ik een test met de narcotest disposakit uitgevoerd met reagent nummer 4. Deze test reageerde positief op de aanwezigheid van cocaïne. Uit het pakket uit de tweede doos heb ik een monster genomen en dit in een gripzakje gedaan voorzien van GL-code 198481. Het monster is op 14 maart 2001 afgegeven op het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk.
Ik heb de pakketten met vermoedelijk verdovende middelen vervangen door pakketten papier die qua gewicht zoveel als mogelijk overeenkwamen met de verwijderde pakketten. Uit het pakket uit de tweede doos heb ik een hoeveelheid van 10 gram bij het pakket in de tweede doos geplaatst. Ik heb de dummypakketten teruggeplaatst in het postpakket."
4. Een deskundigenrapport, opgemaakt door de gerechtelijk deskundige drs. H.T.C. van der Laan, voorzover inhoudende:
"Ontvangen van: Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst.
Datum ontvangst: 14 maart 2001.
Onderzoeksmateriaal: kenmerk GL 198481, monster wit poeder.
Onderzoeksmethoden: kleurreacties en gaschromatografie met massa-selectieve detectie.
Conclusie: bevat cocaïne."
5. Een proces-verbaal van de FIOD, opgemaakt door de opsporingsambtenaar M. van Dam, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op verzoek van A.C. van Duinen, werkzaam bij de belastingdienst/FIOD heb ik mij op 6 maart 2001 in een bestelauto van TNT en gekleed in een jack van TNT begeven naar het adres [a-straat 1] (het hof leest: [...]) om aldaar een postpakket afkomstig uit Aruba aan te bieden. Omstreeks 10.15 uur kwam ik daar aan. Na de derde keer bellen werd de deur geopend door een negroïde man. Ik zei tegen de man: "Goedemorgen, ik heb een postpakket voor u." De man reageerde enigszins verbaasd. Hij pakte het postpakket aan."
6. Een proces-verbaal van de FIOD opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren 1083, 1081, 1082, 1084, 1085, 1087, 1003, 1008, 1009, 1018, 1022 en 1025, voorzover inhoudende als relaas van een of meer van hen:
"Op 6 maart 2001 werden wij belast met observatiewerkzaamheden naar aanleiding van een onderzoek van de FIOD, vestiging Amsterdam contra [naam]. Het doel van de observatie was het vaststellen/volgen van een gecontroleerde aflevering van een postpakket teneinde te komen tot de aanhouding van mogelijke verdachte(n). Tijdens de observatie werd gebruik gemaakt van een peilbaken, tevens een verbrekingsmeter. De observatie ving aan omstreeks 10.00 uur in de onmiddellijke omgeving van [a-straat 1] te [woonplaats]."
7. De verklaring van observant 1008, afgelegd tegenover de Rechter-Commissaris op 27 november 2001, voorzover inhoudende:
"Ik ben werkzaam bij de FIOD. Mijn rol in deze zaak is geweest dat ik in het pakket een peilbaken en een verbrekingsmelder heb aangebracht, het pakket heb uitgepeild, daarbij heb opgelet of er bewegingen waren en of het pakket werd verbroken.
In het pakket zijn een peilbaken en een verbrekingsmelder aangebracht. Aan het peilbaken zijn elektriciteitsdraden bevestigd die zodanig zijn aangebracht dat indien de doos zou worden geopend dit via het peilbaken zou kunnen worden geregistreerd. Het peilbaken volg je met de auto. In die auto zijn bepaalde tonen te horen en er is een display. Als het object in rust is of in beweging geeft dat telkens een bepaalde toon en bovendien wordt een en ander via speciale aanduidingen geregistreerd op de display. Zo versnelt de toon bij bewegen; als het pakket wordt beetgepakt gaat de toon omhoog en als het pakket wordt geopend komt er een extra toon bij.
Vanaf het moment dat het pakket werd aangeboden (het hof begrijpt: te Amsterdam, [a-straat 1]) zijn er verschillende bewegingen geregistreerd. Rond 13.00 uur die zesde maart (het hof begrijpt: 2001) was er een heftige bewegingsmelder, ongeveer 15 seconden later gevolgd door een verbrekingsmelder."
8. Een proces-verbaal van de FIOD opgemaakt door de opsporingsambtenaar R. Mesland, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 6 maart 2001 te 13.02 uur ben ik, vergezeld van opsporingsambtenaren, binnengetreden in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Nadat de toegangsdeur was geforceerd zijn wij de woning binnen getreden. In de woonkamer troffen wij een man en vrouw aan. De man stond vlak naast een zitbank en de vrouw stond achter de zitbank. Op de zitbank stond onder meer een geopende kartonnen doos. Beide verdachten zijn aangehouden."
9. Een proces-verbaal van de FIOD opgemaakt door de opsporingsambtenaar R. Mesland, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 6 maart 2001 te 13.03 uur werd op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] aangehouden [betrokkene 1]."
10. Een proces-verbaal van de FIOD opgemaakt door de opsporingsambtenaar R. Mesland, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 6 maart 2001 te 13.03 uur werd op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] aangehouden [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1966."
11. Een proces-verbaal van de FIOD, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik woon op het adres [a-straat 1] (het hof begrijpt: [...]) te [woonplaats]. Afgelopen zaterdag (het hof begrijpt: zaterdag 3 maart 2001) ben ik vrijgekomen. Ik zat vast, omdat ik nog bekeuringen moest betalen. Vanmorgen (het hof leest: 6 maart 2001) werd een pakje gebracht. Ik heb het aangepakt. Ik heb gezien dat er de naam [naam] op stond. Nadat ik die doos had aangepakt, heb ik mijn zus (het hof begrijpt: de verdachte) ingelicht dat er een pakketje was gekomen. Zij is vorige week teruggekomen uit Curaçao. Ik dacht dat zij iets wist van het pakket. Mijn zus (het hof begrijpt: de verdachte) is tussen 13.00 uur en 13.30 uur thuisgekomen. Zij heeft mij gevraagd of ik het pakket wilde openmaken. Ik heb dat gedaan. Ik heb gezien dat er levensmiddelen in zaten. Meteen daarna kwam de politie binnen."
12. De verklaring van [betrokkene 1], afgelegd tegenover de Rechter-Commissaris op 5 juni 2001, voorzover inhoudende:
"Ik heb 19 dagen vastgezeten in verband met openstaande boetes. Bij mijn aanhouding op 13 februari van dit jaar (het hof begrijpt: 2001) bleek dat ik nog 19 dagen moest zitten."
13. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover inhoudende:
"Tot eind februari 2001 ben ik op de Nederlandse Antillen geweest. In februari 2001 ben ik ook nog op Aruba geweest. Op 6 maart 2001 heeft mijn broer [betrokkene 1] mij gebeld. Hij vertelde mij dat er een postpakket uit Aruba bij hem was bezorgd. Ik wist dat dat pakket cocaïne bevatte.
Ik ben daarna naar [betrokkene 1] gegaan. Hij woont op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Ik sta op dat adres ingeschreven en verblijf daar ook, maar nadat ik in februari 2001 op Aruba was geweest, sliep ik niet in de [a-straat] maar bij mijn moeder. Toen de politie binnenkwam en ons aanhield, stond het geopende postpakket op de bank. [betrokkene 1] en ik stonden bij het postpakket."
4.4. Ingevolge art. 1, vierde lid, Opiumwet is onder binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen als waarvan hier sprake is, begrepen het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling met betrekking tot die middelen die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht of tot de voorwerpen of goederen waarin die middelen verpakt of geborgen zijn.
4.5. Nu in de tenlastelegging aan de verdachte wordt verweten dat zij ongeveer vijf kilogram cocaïne daadwerkelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht door die hoeveelheid vanuit Aruba te (doen) zenden naar een adres in Amsterdam, heeft het Hof de vervolgens in de tenlastelegging opgenomen omstandigheid dat de verdachte het pakket daarna heeft laten openmaken kennelijk niet opgevat als een handeling als bedoeld in art. 1, vierde lid, Opiumwet ten aanzien van die binnen het grondgebied gebrachte hoeveelheid cocaïne, maar als een feitelijkheid die de aan de verdachte verweten betrokkenheid bij genoemde, op de daadwerkelijke invoer van die hoeveelheid gerichte handelingen ondersteunt.
Die uitleg van de tenlastelegging is met haar bewoordingen niet in strijd en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Daarom houdt, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, hetgeen op de grondslag van die aldus opgevatte tenlastelegging is bewezenverklaard niet in dat het pakket bij het openmaken vijf kilogram cocaïne bevatte.
4.6. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 26 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 juli 2006.